Wat moet een kind kunnen als het twee jaar oud is?

Tegen het einde van het tweede levensjaar kan het kind een bal gooien en rollen, en deze bewust volgen om dezelfde handeling te herhalen. Bovendien slagen sommige kinderen er al in om de naar hen gegooide bal te vangen. Natuurlijk doen ze dit onhandig en vangen ze hem niet altijd, maar als je ze helpt, dat wil zeggen, de bal lichtjes gooit en hun bewegingen begeleidt (zeg: "Beweeg je handen en vang de bal"), dan lukt hun poging om de gegooide bal te vangen soms wel. Dit brengt zoveel vreugde bij het kind dat deze gevoelens worden overgedragen op de volwassene. Het belangrijkste is dat de bal groot is, anders kan het kind hem niet vangen.

Tegen het midden tot het einde van het tweede levensjaar beginnen kinderen een behoorlijke verscheidenheid aan bewegingen onder de knie te krijgen. Ze beginnen bijvoorbeeld dingen in hun handen te dragen, of ze nemen ze in hun armen en slepen ze van de ene naar de andere plaats. Als het voorwerp te groot en zwaar is, verplaatsen ze het door het heen en weer te duwen. In de regel hebben deze handelingen niet veel betekenis en kunnen ze zelfs irriteren, maar je moet onze "baby's" hier niet boos om maken. Laat ze de "Sisyfusarbeid" doen. Door voorwerpen van kamer naar kamer te slepen, ze achter het bed of de gordijnen te verstoppen, ze van de plank te halen en op de vensterbank te zetten, ontwikkelen kinderen hun motoriek, precisie en coördinatie van bewegingen, en coördineren ze de werking van hun handen, voeten en ogen. Zo leidt deze (vanuit jouw perspectief) zinloze activiteit tot de ontwikkeling van een stabiele aandacht, precisie van handelingen en waarneming, en de ontwikkeling van de wilsinspanningen van het kind.

In het derde levensjaar, wanneer het kind het lopen grotendeels onder de knie heeft, worden objecthandelingen steeds meer arbeidsgerelateerd: het kind sleept niet zomaar een dweil rond en veegt vuil weg (dat denk je tenminste) – het probeert de vloer te dweilen. Het maakt de theedoek niet vies, maar veegt het stof eraf, net als jij. (Klopt, je gebruikt een speciale doek. En de baby veegt alles af wat hij vindt). Als je het strijkijzer even laat staan, zal het kind zeker proberen iets te "strijken". (Het belangrijkste is dat hij zich niet verbrandt!). En als het een hamer vindt, "repareert" het een bankje, een tafel of iets anders, als het zijn vader zoiets al eerder heeft zien doen. Het hamert er denkbeeldige "spijkers" in tot het zijn werk af vindt.

Deze acties geven aan dat de mogelijkheden van het kind aanzienlijk zijn toegenomen. Hij imiteert de acties van een volwassene, zijn acties worden helder en redelijk.

In het derde levensjaar zet de verdere differentiatie van beenbewegingen zich voort. Naarmate de vaardigheid van het hiel-teen lopen verbetert, wordt het kind steeds stabieler. Het hoeft zijn benen niet langer te wijd te spreiden om zijn evenwicht te bewaren. Dit leidt tot een betere coördinatie van bewegingen tijdens het lopen. Maar bij snelle draaibewegingen verdeelt het kind zijn gewicht nog steeds ongelijkmatig over verschillende delen van de voeten en kan daardoor vallen. Tegelijkertijd behoudt het kind stabiliteit bij het overbrengen van het lichaam van het ene been naar het andere, waardoor het traplopen steeds perfecter wordt. Het evenwicht ontwikkelt zich ook, waardoor het kind leert op één been te staan. Deze vaardigheid leidt tot een andere: het kind kan al met één voet een bal schoppen, ook al heeft het deze beweging nog niet eerder geleerd. Het vermogen om het zwaartepunt te verplaatsen en tegelijkertijd stabiliteit te behouden, geeft het kind de mogelijkheid om een nieuwe manier van bewegen onder de knie te krijgen: over lage objecten stappen. Al deze vaardigheden (evenwicht, mobiliteit) vormen de basis voor een beter looppatroon. Vanaf drie jaar geniet het kind steeds meer van spelletjes waarbij het snel moet wegrennen voor achtervolgers, om moet kijken en de handen moet ontwijken. Het kind kan echter nog niet van een verhoogd platform springen vanwege onvoldoende beencoördinatie. De benen moeten namelijk dezelfde beweging maken. Het kind kan van een verhoogd platform springen door zich aan de leuning vast te houden en één been naar voren te zetten.

Gelijktijdig met de verbetering van de bewegingen op de leeftijd van twee tot drie jaar, gaat de ontwikkeling van eerste ideeën over de grootte, vorm en locatie van objecten in de ruimte door. Het kind begint objecten te selecteren volgens een patroon, piramides te maken, torens van 6-7 kubussen te bouwen, ze in een rij in een horizontaal vlak te plaatsen - hekken te bouwen, een trein, enz. Dit vereist goed gecoördineerde bilaterale bewegingen. Het manipuleren van kleine objecten blijft verbeteren. Het kind, eerst onhandig, en vervolgens vrijer, slaat de pagina's van een boek om, steekt kleine voorwerpen in kleine gaatjes. Hij pakt al een potlood niet met zijn hele handpalm, maar met zijn vingertoppen. Deze manier van vastpakken vergemakkelijkt vrijwillige bewegingen in het polsgewricht. Dit zorgt voor een vrijere weergave van verticale en horizontale lijnen op papier.

Met de ontwikkeling van gedifferentieerde en gecontroleerde bewegingen in het polsgewricht ontwikkelt het kind het vermogen om met beide handen tegelijk te bewegen, maar op verschillende manieren. Wanneer een kind bijvoorbeeld papier scheurt, trekt de ene hand het blad naar het lichaam toe en de andere in de tegenovergestelde richting. Het proces van gelijktijdige beweging van de handen in verschillende richtingen is op deze leeftijd echter nog niet perfect genoeg.

Door de toename van de spierkracht in de vingers kan het kind wasknijpers gebruiken tijdens het spelen. Hij kan al papier knippen met een schaar als je hem helpt de schaar op zijn vingers te zetten.

Als een kind aan het begin van het tweede levensjaar slechts één handeling kon uitvoeren die hem werd opgedragen, begint het aan het einde van het tweede jaar verschillende opdrachten te begrijpen, te onthouden en uit te voeren. Bijvoorbeeld: "Ga naar de plank, zet het bord in de doos met servies!", of "Haal een wit konijntje uit de andere kamer", of "Ga naar je kamer, trek daar je schoenen uit en trek slippers aan."

Het eerste gevolg van het feit dat een kind het vrij lopen onder de knie krijgt, is dus de sterk toenemende vaardigheid om verschillende bewegingen en handelingen met voorwerpen uit te voeren tussen het eerste en derde levensjaar. Dit leidt er ten eerste toe dat het kind veel nieuwe dingen leert; ten tweede tot de ontwikkeling van zijn zintuigen: voornamelijk zicht, tastzin en gehoor, die steeds harmonieuzer met elkaar beginnen samen te werken; ten derde ontwikkelt het uitvoeren van verschillende eenvoudige handelingen met voorwerpen de grote en kleine spieren van het kind, de spieren van zijn romp, benen en armen, oftewel het hele neurofysische apparaat dat hij nodig heeft om in de toekomst complexere handelingen uit te voeren.

Tijdens lessen en zelfstandige activiteiten moet het kind niet alleen leren om een bepaald voorwerp te manipuleren, maar ook om het te gebruiken voor het beoogde doel en er verschillende doelgerichte acties mee uit te voeren. Bijvoorbeeld, wanneer het kind met een piramide speelt, ontwikkelt het eerst de vaardigheid om ringen af en aan te doen. Wanneer het deze handelingen beheerst, moet het kind leren om eerst alle ringen af te doen en ze vervolgens weer aan te doen. Bovendien moet worden uitgelegd dat eerst de grote ringen worden aangedaan en daarna de kleine.

Je moet je kind leren hoe hij blokjes kan stapelen, een hek kan bouwen, een trein kan bouwen, etc. Als je je lessen aanvult met woorden ("Zet deze blokje achter de rode, en deze nog verder weg"), dan leren kinderen dankzij zo'n spel welke vorm, kleur en grootte voorwerpen hebben en beginnen ze een ruimtelijk concept te ontwikkelen (dichtbij, verder weg, voor, achter, etc.).