Vaccinatie en het risico op allergieën

Eerdere pogingen om de toename van allergieën in ontwikkelde landen te koppelen aan vaccinallergisatie zijn overtuigend weerlegd door studies die geen effect van vaccins op IgE en IgE-antilichaamniveaus aantonen. Deze beweringen zijn vervangen door beweringen dat de oorzaak van de toenemende allergie een afname van acute morbiditeit is en dus een afname van de stimulatie van aangeboren immuuncellen door bacteriële producten, die minder Th-1-polariserende cytokinen afscheiden.

Recentelijk is gesuggereerd dat de prevalentie van de Th-2-immuunrespons verband houdt met een verminderde stimulatie van regulatoire T-cellen. Deze suggesties komen overeen met de zogenaamde "hygiënehypothese" die uitgaat van een toename van allergische aandoeningen. Deze hypothese is echter gebaseerd op gegevens over het effect van het verminderen van voornamelijk acute respiratoire morbiditeit in de eerste zes maanden van het leven van een kind, terwijl immunoprofylaxe de meeste ziekten op oudere leeftijd voorkomt. Bovendien leveren studies naar de mogelijke beschermende rol van door vaccinatie te voorkomen infecties in relatie tot allergieën tegenstrijdige resultaten op.

Er zijn echter veel bevolkingsonderzoeken naar dit onderwerp uitgevoerd, voor elk vaccin en voor alle vaccins samen. Deze hebben tegenstrijdige resultaten opgeleverd, die grotendeels de demografische en sociale kenmerken van de bestudeerde populaties weerspiegelen. Zo toonde een onderzoek naar het effect van BCG op allergische morbiditeit geen significant effect in de Scandinavische landen, Estland en Duitsland, terwijl een zwak beschermend effect werd waargenomen in Spanje en Senegal.

Van de 10 betrouwbare studies naar het effect van het kinkhoestvaccin, verzameld door deze auteurs, vonden er 2 een zwak positief verband tussen allergie en DPT-vaccinatie, 2 een negatief verband, terwijl 6 geen dergelijk verband vonden. Van de 7 studies naar het effect van mazelenvaccinatie (of BMR-vaccinatie) vonden er 5 geen verband met de incidentie van atopie, astma of hooikoorts, terwijl 2 studies een zwak beschermend effect van vaccinatie aantoonden. Vergelijkbare gegevens werden verkregen voor OPV. Gebaseerd op het materiaal van 2500 kinderen in Nederland werd aangetoond dat vaccinatie met DPT + IPV + Hib-vaccin de incidentie van atopisch eczeem en recidiverende obstructieve bronchitis niet verhoogde in vergelijking met onvolledig gevaccineerde en niet-gevaccineerde kinderen.

De WHO beschouwt de toename van de incidentie van "reactieve bronchiale ziekten" die door sommige auteurs werd beschreven na het gebruik van pneumokokkenconjugaatvaccin niet als overtuigend.

Vergelijking van de incidentiecurves van astma bij kinderen van 5 tot 14 jaar en de vaccinatiegraad in de VS bevestigt evenmin het bestaan van een verband tussen beide: de stijging van de astma-incidentie van 6 naar 10% vond plaats in de periode 1980-1995, toen het aantal vaccinaties in de kalender stabiel bleef. Observaties van meer dan 1000 kinderen ouder dan 14 jaar leidden tot dezelfde conclusie.

Interessant zijn observaties bij groepen kinderen waarvan de gezinnen antroposofische leefregels volgen (natuurlijke voeding, beperking van antibiotica, koortswerende middelen en vaccins), aangezien dit de invloed van een aantal andere mogelijke invloeden uitsluit. Het is aangetoond dat het gebruik van antibiotica en koortswerende middelen op jonge leeftijd de incidentie van astma en andere allergische aandoeningen verhoogt, maar vaccinatie heeft geen invloed op de incidentie van allergische aandoeningen.

Interpretatie van deze gegevens laat zien dat de afname van de incidentie van gecontroleerde infecties door vaccinatie niet gepaard gaat met een toename van de frequentie van allergische aandoeningen. Het positieve effect van vaccinatie op de frequentie van allergieën, zoals opgemerkt door de meeste auteurs, is mogelijk en treedt ook op, hoewel de impact ervan onbeduidend is in vergelijking met een complex van andere factoren.